In de periode tot de Tweede Wereldoorlog zijn er ruim 230.000 sociale huurwoningen gebouwd in het kader van de Woningwet. Dat vormde bijna 20 procent van de woningproductie in die tijd, waarbij het hoogtepunt lag in de periode 1920-1929. In de afgelopen veertig à vijftig jaar is een deel ervan afgebroken. Nauwkeurige cijfers ontbreken hierover. In de loop van de jaren 1970-2010 is naar verwachting een derde gesloopt, waarbij de jaren zeventig en het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw als periode van sloop er bovenuit steken. Op dit moment zijn er deels nog zo’n 150.000 sociale woningen uit deze periode over, wat nog geen twee procent van het totale woningbezit vormt, en circa zeven procent in het sociale woningbezit. Alle reden om dit bezit te gaan koesteren, ook als cultureel-historisch erfgoed.
programma22 nr 4 2011
programma
themawonen
avant la lettre
Alleen al de beperkte omvang van dit deel van de woningvoorraad
maakt het tot iets bijzonders. Verder spreekt vaak de ambachtelijke
architectuur steeds meer mensen aan. Dit geeft de wijken, buurten en
woningen uit deze periode extra potentie, die voor de toekomst van
waarde is. Herwaardering van de vooroorlogse sociale woningbouw
verdient opnieuw een plaats op de agenda van de woningcorporatie.
Samenhangende kwaliteit
Nog steeds overheerst bij de huidige beschouwing van de kwaliteit
vaak het eendimensionale denken; of het nu over onderhoud en techni-
sche staat gaat, de aandacht verlegd wordt naar energiebesparing, of
dat algemene nieuwbouwkwaliteit als eis op tafel wordt gelegd. De revi-
val van de vooroorlogse buurten en wijken en de opkomst van de derti-
gerjarenarchitectuur laat ons toch overduidelijk zien dat het nooit om
??n aspect gaat, maar dat kwaliteit uit een samenspel van factoren
bestaat. En dan gaat het niet om optelsommetjes of het afvinken van
een kwaliteitslijstje. Het gaat dus om iets meer: een samenhangende
kwaliteit, die ervoor zorgt dat iemand ergens graag woont. Om bij de
vooroorlogse wijken wat gevoel te krijgen, zullen er enkele karakteris-
tieken bekeken worden, zoals de stedenbouw en de straat, de architec-
tonische opbouw, en de percelen. Het vormt geen alomvattend betoog,
maar het probeert iets te laten zien van de vooroorlogse tuindorpen als
`themawonen avant la lettre'.
in de periode tot de tweede
wereldoorlog zijn er ruim
230.000 sociale huurwonin-
gen gebouwd in het kader
van de woningwet. dat
vormde bijna 20 procent van
de woningproductie in die
tijd, waarbij het hoogtepunt
lag in de periode 1920-1929.
in de afgelopen 40 ? 50 jaar
is een deel ervan afgebro-
ken. nauwkeurige cijfers
ontbreken hierover. in de
loop van de jaren 1970-2010
is naar verwachting een
derde gesloopt, waarbij de
jaren 70 en het eerste
decennium van de 21e
eeuw
als periode van sloop er
bovenuit steken. Op dit
moment zijn er deels nog
zo'n 150.000 sociale wonin-
gen uit deze periode over,
wat nog geen 2 procent van
het totale woningbezit vormt,
en circa 7 procent in het
sociale woningbezit. alle
reden om dit bezit te gaan
koesteren, ook als cultureel-
historisch erfgoed.
tekst martin liebregts, BouwhulpGroep BV
programma nr 4 2011 23
Ruimtelijke beSlOtenheid
Bij stedenbouw domineren twee kwaliteiten in de vooroorlogse tuindor-
pen: de aanwezigheid van groen en de besloten straten. Het groene
karakter is een overheersende kwaliteit van deze woonmilieus. De stra-
ten worden of werden gedomineerd door bomen, en gemeenschappe-
lijke buitenruimten en pleinen versterken het groene karakter. Soms
ondersteunen de voortuinen die duidelijk afgebakend werden ? al of niet
in combinatie met muurtjes of hagen ? deze landelijke sfeer. Daarnaast
kende de stedenbouw het karakter van een ruimtelijke beslotenheid.
Een straat wordt als een autonome ruimte vormgegeven, al of niet
begrensd door T-kruisingen, gebogen straatwanden of iets dergelijks.
Het is juist dit karakter dat vaak bij de herinterpretatie vergeten wordt.
aRchitectOniSche eenheid
Bij de architectonische vormgeving worden veel stijlen en beelden
toegepast om de stedelijke ruimte van een tuindorp te begrenzen. Dit
geldt voor alle tuindorpen en veelal ook voor andere vooroorlogse
wijken. De uniformiteit in beeldtaal, die zich in de naoorlogse periode
manifesteerde en tot bijna op de dag van vandaag voortduurt, was hier
niet altijd van toepassing. Het uniforme rijtje moest bij wijze van spre-
ken nog als Hollands ontwerp uitgevonden worden.
Kenmerkend voor de architectuur uit die periode is dat de afzonderlijke
woning niet bestaat. De woning was veelal bescheiden van afmeting.
Juist het samenstel van woningen tot een wand of tot een blok van 2, 4
of 8 woningen, vormde de architectonische drager. De grootheid lag en
ligt niet in de afzonderlijke woning, maar in het geheel van een wand,
blok of buurt. Allerlei architectonische middelen werden ingezet om de
totaliteit te versterken: een totale kap, accenten op hoeken of ter
plaatse van het midden, een plint of zich herhalend afwijkende textuur
(stucwerk of rollagen). De woning behoorde tot een ordening op hoger
niveau, en had als geheel op blokniveau de uitstraling van dure stads-
woningen.
Er wordt getracht juist dit beeld in de huidige retrowijken terug te bren-
gen, zonder de fijne details. De romantiek die juist in de verfijning ligt,
wordt tegenwoordig weggelaten. Dus retro geeft niet altijd het wezen
aan van het origineel. Het is dan meer een look-alike.
cOnStante peRceelSgROOtte
De afgelopen eeuw is de gemiddelde perceelgrootte redelijk constant
van de grondgebonden woningen gerealiseerd in de sociale woning-
bouw: circa 155 m2
(1). Altijd is er sprake geweest van een grote sprei-
ding op complexniveau (tussen 115 en 250 m2
). En waarom lijken de
percelen uit de vooroorlogse periode groter dan die uit de naoorlogse
periode? Hiervoor zijn twee aspecten te benoemen, die het beeld
mogelijk be?nvloeden:
De woningbreedte, die structureel geringer is waardoor bij een
gelijkblijvend perceel de diepte groter wordt.
De positie van de bergingen, die veelal verbonden zijn aan de woning
of halverwege het perceel.
programma24 nr 4 2011
In wezen is sprake van een verborgen traditie, die te betitelen is als de
`constante perceelgrootte'. Dus de grootte van de percelen is niet het
onderscheidende karakter. En toch is de intimiteit van het achterterrein
een van de verborgen kwaliteiten. Misschien zijn het wel de geleding,
de diversiteit in vorm en de groene erfafscheidingen die het aantrekke-
lijk maken. Ofwel gelijk, maar toch verschillend.
tOename wOOnOppeRvlakte
In de periode 1900-1939 is de sociale woningbouw geleidelijk een rol
gaan spelen in de huisvesting. Het heeft minimaal een rol gespeeld in
de normen voor kwaliteit. Als we globaal de geschiedenis bekijken aan
de hand van drie voorbeelden(2), dan zien we dat in de periode 1900-
1939 het woonoppervlakte toeneemt van circa 40 tot 55 m2
. Daarnaast
zijn de volgende ontwikkelingen te benoemen:
De woningbreedte neemt toe van circa 4,75 tot 5,50 m, waardoor
de ruimtelijke kwaliteit wordt verhoogd. Keuken en toilet krijgen
uiteindelijk een plaats binnen de hoofdmassa.
De ruimte van slapen neemt toe: de bedstede verdwijnt en de kap
wordt opgetrokken waardoor de verdiepingsruimte vergroot wordt
(meer slaapruimte).
De ouderslaapkamer wordt steeds belangrijker: van bedstede naar
zelfstandige kamer tot grootste slaapkamer.
En dan moeten de technische ontwikkelingen in de tijd niet vergeten
worden: opbouw van de constructie (spouw), woninginstallatie en
diverse nutsvoorzieningen.
cycli van wOningaanpaSSingen
De wereld verandert voortdurend. Dus de eisen die de bewoner stelt
aan de woning veranderen ook. Als je dit constateert, ben je je direct
bewust van hoe flexibel in wezen onze woningvoorraad is. Voortdurend
vinden er aanpassingen plaats door de veranderende maatschappelijke
voorwaarden die van toepassing zijn op een woning. Als voorbeeld
pakken we een woning uit 1915 ? 1920 uit een tuindorp (fabrieksdorp
of mijnwerkerskolonie)(3). Het gaat om ??n van de eerste sociale huur-
woningen. Het betreffen veelal woningen met een woonoppervlakte van
ruim 50 m2
, en die voor bedden leefruimte bieden aan 10 ? 12 personen
terwijl de gemiddelde woningbezetting op dat moment circa 5 personen
bedraagt. De ouderslaapkamer bedraagt in die tijd circa 6 m2
;
voldoende ruimte voor een twijfelaar. De woonkamer vormde met 17 ?
19 m2
het centrale vertrek waar alles gebeurde.
In de loop der jaren zien we dan de voorzieningen toenemen: de pomp
op het plein wordt vervangen door waterleidingen, de elektriciteit doet
zijn intrede. Begin jaren vijftig komt er eindelijk riolering. Water, gas,
elektriciteit en riolering zorgen ervoor dat wonen aangenamer wordt.
Op dat moment bereiken we het jaartal 1950 en zijn we ruim dertig jaar
verder. Ondertussen groeit de economie. Geleidelijk beschikten de
nieuwe woningen over een douche en vervolgens over een verwarming;
we schrijven dan de jaren zeventig. En opnieuw vindt er een roep om
kwaliteitsaanpassing plaats(4).
Rond 1980 is er sprake van een hoogtepunt in de renovatie van voor-
oorlogse woningen. Het accent ligt hier op de uitrusting van de woning
(keuken, douche, toilet en centrale verwarming) met behoud van het
aantal slaapkamers. De structurele daling van de woningbezetting is
dan pas recent een waarneembaar verschijnsel. De naoorlogse sober-
heid wordt geleidelijk afgeschud. De totale woonoppervlakte neemt toe
met 20 ? 25 procent: een grotere woonkamer/keuken en grotere
ouderslaapkamers.
Vervolgens draait de wereld door. De economie groeit weer na een dip
in de jaren 80, en we zijn beland in de 21e
eeuw. Opnieuw wordt de
aanwezige kwaliteit tegen het licht gehouden. Allerlei bouwfysische
eisen zijn in de loop der tijd gewijzigd, zoals warmte, geluid, en vocht.
Maar ook de ruimtelijke kwaliteit wordt opnieuw bekeken. Het gaat niet
alleen om het aantal vierkante meters, maar veeleer over de ruimtelijke
kwaliteit. We schrijven dan het jaar 2005 en opnieuw vindt er een struc-
turele aanpassing plaats die de levensduur met minimaal 40 ? 50 jaar
moet verlengen. Op dat moment is de levensduur van de woningen al
140 jaar. Elke 30 jaar heeft zich in het verleden een structurele aanpas-
sing voor gedaan.
En als we terugkijken, blijkt dat we grofweg te maken hebben met cycli
van 25 ? 30 jaar, waarin structurele maatschappelijke veranderingen zijn
waar te nemen. Bijna de wetmatigheid van een generatie
programma nr 4 2011 25
200 jaaR
Het voorbeeld van de woning uit de mijnwerkerskolonie laat zien dat
niet het aantal vierkante meter het belangrijkste probleem is, maar de
verdeling ervan over de verschillende functies. Deze verdeling over de
verschillende functies en de situering binnen de woning zijn in de loop
der jaren aan veranderingen onderhevig. Illustratief zijn:
De plaats van toilet en douche.
De grootte van de ouderslaapkamer en het aantal slaapkamers (van
3 naar 2).
De ruimtelijke kwaliteit van de woning, in het bijzonder van de woon-
kamer/keuken.
Als een woning dan gerenoveerd wordt, denken we eerder aan een
periode van 50 jaar dan aan 25 ? 30 jaar. Dat betekent dat de levens-
duur van deze woningen de weg van de 200 jaar gaan bewandelen.
Deze constatering wordt niet zomaar gemaakt. Als het over een derge-
lijke periode gaat ?n het gaat om een substantieel klein deel van de
woningvoorraad, dan bereiken ze op termijn allemaal de status van
monument. De woningen gaan dan een rol spelen in ons maatschappe-
lijk geheugen. En dat betekent dat bij de aanpak van deze woningen niet
de discussie gevoerd moet worden over energielabel A of B. Het kan
zeker A of meer worden.
leSSen vOOR de tOekOmSt
Als maatschappij zullen we ons meer bewust moeten zijn van:
De aanpassingsmogelijkheden van een woning. De oude steden met
huurpanden laten zien dat er in de praktijk veel ruimte voor is. Juist
de eigenheid met een verwijzing naar het verleden is de dominante
kwaliteit.
De cultuurhistorische waarden van ons verleden. De sociale woning-
bouw uit de vooroorlogse periode met 150.000 woningen is daar
een essentieel onderdeel van. Behoud betekent behoud voor bijna
de eeuwigheid.
De discussie niet moet gaan over techniek of `enge' nieuwbouweisen,
maar juist over het begrip voor de eigenheid van deze woningen.
Dit alles betekent dat we technisch trachten de woningen zo lang
mogelijk mee te laten gaan (constructief, bouwfysisch) en dat de ruim-
telijke kwaliteit verbeterd wordt, maar dat de kwaliteit integraal besloten
ligt in de stedenbouwkundige context, de cultuurhistorische waarde en
de eigenheid van het bestaande, wat niet in normen te vatten is. De
techniek die uiteindelijk gekozen wordt is het resultaat van de bovenge-
noemde gedachte en niet andersom.
De afgelopen jaren is themawonen weer een nieuwe leidraad in de
stedenbouw. En daar horen ook allerlei retrowijken bij. Daar is niets mis
mee, zolang dit niet te oppervlakkig gebeurt of meer wordt uitgevoerd
in de zin van `lijkend op'. Zeker als we het hebben over de beeldtaal van
de vooroorlogse wijken, waar soms het gedachtegoed van arts en
crafts een terugkerend verhaal vormt en oog voor detail domineert.
Alleen al om deze reden moeten we zuinig zijn op wat het verleden ons
te bieden heeft. Kopi?ren is en blijft moeilijk.
bronnen
(1) Globaal ziet de perceelsgrootte van de grond-
gebonden (huur-)woning in de afgelopen eeuw
er als volgt uit:
1900-1939: 155 m2
(80 tot 250 m2
)
1940-1960: 156 m2
(125 tot 210 m2
)
1960-1970: 156 m2
(125 tot 210 m2
)
1970-1980: 180 m2
(120 tot 254 m2
)
1980-1990: 183 m2
(126 tot 271 m2
)
(2) De plattegronden uit 1900, 1925 en 1938 zijn
ontleend uit het tijdschrift Forum, jaargang
1952, pagina 260-261.
(3) `Wonen in traditie, tijdsbeelden van een mijn-
werkerskolonie', Woningstichting Voerendaal,
BouwhulpGroep, PROFIL Corporate Communi-
cations, juni 2005.
(4) `Renovatie en Volkshuisvesting', Martin
Liebregts e.a., Eindhoven, 1976.
Reacties